Van over het water (51)
Het meest bijzondere van mijn ‘aanwezigheid’ vind ik altijd weer dat mensen mij toestaan een kijkje in hun leven te nemen. Het meest wonderlijke vind ik daarbij dan nog dat ik daar helemaal niets voor hoef te doen.
Het is niet onbekend dat ik nogal een buitenmens ben. Daarmee bedoel ik niet dat ik groene vingers heb. Integendeel, maar dat is bekend. Bij mooi weer mag ik graag langs de Vecht of het Amsterdam-Rijnkanaal zitten. Met een boek of een notitieblokje of helemaal niets, gewoon voor mij uit dromen. Mijmeren over een brief die ik wil schrijven, een toespraak die moet worden voorbereid of een preek.
Het is bijzonder dat het vaak niet lang duurt of iemand spreekt mij aan: Dominee… etc. Nog wonderlijker vind ik het dat het mensen van allerlei kunne en slag zijn die mij blijken te kennen. (Soms heb ik het gevoel of het op mijn voorhoofd staat geschreven: …) En speciaal is het dat de meesten niet tot ‘mijn’ eigen parochie behoren. Vaker een tot een andere of ‘geen’.
Maar mensen openen zich als vanzelf. Werkelijk het enige wat ik vol moet houden, en dat is soms geen geringe opgave, is Psalm 141 vers 3 ten uitvoer brengen: Heer, stel een wacht voor mijn mond. Waak over de deuren van mijn lippen. Zwijgen dus. Gewoon door er te zijn, ontlasten mensen zich van de meest verschrikkelijke en niet minder ook van de meest verrukkelijke dingen van het leven.
Jammer dat ik geen straatpastor meer mocht worden in Amsterdam. (Te oud!) Nu vind ik dat echter niet jammer meer, want misschien ben ik als kanaalpastor nog wel beter op mijn plek dan als straatpastor. En… aan doopwater geen gebrek. Ik bedoel maar, ieder nadeel heeft zijn voordeel. Ook al is die uitspraak uit die andere hoofdstad mij heel wat liever: geen woorden maar daden.
Piet Vellekoop